- par
- par [paar]〈voorzetsel; ook bijwoord〉1 door ⇒ (door middel) van, met2 door(heen) ⇒ over, langs, via3 per ⇒ bij, in, aan4 op ⇒ in, aan, bij5 op ⇒ gedurende, bij, in6 wegens ⇒ uit♦voorbeelden:1 je l'ai appris par les voisins • ik heb het van de buren vernomen〈lijdende vorm〉 être détruit par un incendie • door brand verwoest wordenfaire faire qc. par qn. • iemand iets laten doenprouver qc. par des exemples • iets door middel van voorbeelden bewijzen2 par terre • over landpar ici • hier(langs), deze kant uit4 par terre • op de grond〈informeel〉 par chez • bij5 par une belle journée d'été • op een mooie zomerdagpar ce temps • bij dit weer6 par devoir • uit plichtsbesefpar lui-même • uit zichzelf¶ il commença par nous montrer la ville • eerst liet hij ons de stad zienqu'entendez-vous par là? • wat verstaat u daaronder?il a fini par comprendre • hij heeft het uiteindelijk begrepenpar trop • al tede par la loi • in naam van de wetde par le monde • overal op de wereldde par sa nature • van natureadv, prép1) door, met2) over, langs, via3) per, bij, in4) op, gedurende, bij5) wegens, uit
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.